Uit de kou?

Effata Parochieblad, oktober 2009 

Veertig jaar geleden ontstond uit urenlange gesprekken tussen Godfried Bomans en Michel van der Plas hun boek In de kou. Over hun roomse jeugd en hoe het hun verder verging. Het boek werd in korte tijd een bestseller. Peter Nissen herlas het en vroeg zich af of wij inmiddels uit de kou zijn.

Een bijzonder boek viert deze maand zijn veertigste verjaardag: In de kou van Godfried Bomans en Michel van der Plas. Tussen maart en oktober 1969 spraken beide literatoren urenlang ‘over hun roomse jeugd en hoe het hun verder verging’, zoals de ondertitel van het boek zegt. Hun gesprekken werden in vijfentwintig hoofdstukken samengevat. Van alles passeerde de revue, van het gebed en het credo tot het misdienaarschap en het kloosterleven. Bomans en Van der Plas spraken met warme sympathie en tegelijk afstandelijke verbazing over hun roomse jeugd. Veel elementen daaruit leken in hun tijd nog steeds vertrouwd, maar waren tegelijk voor hun eigen gevoel en dat van veel tijdgenoten toch ook al echt voorbij. ‘Voorbij, voorbij, o en voorgoed voorbij’, om het grafschrift van de dichter J.C. Bloem te citeren. En in die vaststelling gaan opluchting en melancholie hand in hand.

Bij veel lezers uit een katholiek nest moeten de gesprekken van Bomans en Van der Plas een gevoel van herkenning hebben opgeroepen. Het boek werd dan ook een bestseller. Terwijl ik deze regels schrijf, heb ik de negende druk uit 1972 voor mij liggen: negen drukken in nauwelijks drie jaar tijd dus. En enig zoeken op internet leert dat in 1991 nog een dertiende druk is verschenen. Daarna verdween het boek uit de aandacht van de lezers.

Godfried Bomans, in 1971 overleden, was ooit de meest gelezen Nederlandse schrijver. Wie kent hem nu nog? En wie kent nog de veertien jaar jongere schrijver en journalist Michel van der Plas, bij de Burgerlijke Stand bekend als B.G.F. Brinkel, sinds 1998 eredoctor van de Nijmeegse universiteit en nog steeds onder ons? Beiden waren woordkunstenaars, en dat maakt de lectuur van In de kou nog steeds tot een genot. Sprekend over de praktijk van het gebed en de meditatie stelden zij bijvoorbeeld vast dat er nooit antwoord kwam. Maar in de gedrukte meditatieboeken die in die tijd gebruikt werden, waren ze er wel: de antwoorden van God. Ze stonden cursief gedrukt, hetgeen Van der Plas de prachtige oneliner ontlokte: ‘Ja, God sprak in cursief’.

Het boek staat vol van dit soort vondsten, rake typeringen, ontroerende observaties. Ontroerend en – zo vermoed ik – voor velen ook herkenbaar is vooral de vaststelling van Bomans en Van der Plas dat zij veel zaken die zij in hun jeugd met een kinderlijke eenvoud voor waar aannamen, nu eenvoudigweg niet meer konden geloven. Voelden zij zich daarmee in de kou staan? Zeker wel. Maar zij herkenden ook bij veel tijdgenoten voor wie de kerk definitief verleden tijd was geworden, een gevoel van in de kou te staan en toch naar warmte te zoeken. En zij zagen ook dat diezelfde kerk veel mensen buitensloot en ze daarmee aan de kou overliet. In de kerk, zo stelden ze vast, wordt namelijk een spel gespeeld en je moet je aan de regels van dat spel houden. Wie de regels aanvaardt, mag mee knikkeren. Maar ‘de jongens die eerst de regels van het knikkeren zelf eens willen bekijken’, die mogen niet meedoen. ‘Die staan buiten in de kou.’

Maar Bomans en Van der Plas voelden zich, zo blijkt op de laatste bladzijde van het boek, toch vooral in de kou staan omdat er steeds minder mensen in de ‘roomse gemeenschap van Nederland’ waren die al die regels van het knikkeren met een zekere mildheid wisten te relativeren, mensen die weigerden ‘de heerschappij van de dogmata over de levende mensen en hun samenleving te aanvaarden.’ Zo iemand was voor hen de schrijver en Nijmeegse hoogleraar Anton van Duinkerken (professor Asselbergs) geweest, ‘Toon’ voor Bomans en Van der Plas. Van Duinkerken, zo zegt Van der Plas, ‘was maar jegens één ding intolerant: de intolerantie. De kou waarin we zitten is reëler omdat mensen als hij er haast niet meer zijn. Ik mis hem.’

Zijn we er nu, veertig jaar later, in onze katholieke gemeenschap iets op vooruit gegaan? Zijn we uit de kou? Of mogen mensen die vragen stellen over de regels van het knikkeren nog minder meedoen dan veertig jaar geleden? Ik huiver en steek een kaars aan. Misschien geeft die een beetje warmte. En misschien ook het boekje van Anton van Duinkerken dat ik uit de kast haal. 

Peter Nissen