Onder professoren. Een oefening in nederigheid |
Op 25 juni 2010 werd op de vijftiende verdieping van het Erasmusgebouw te Nijmegen een portrettengalerij geopend van oud-hoogleraren van de faculteiten Filosofie, Theologie en Religiewetenschappen van de Radboud Universiteit Nijmegen. Bij die gelegenheid hield Peter Nissen de volgende causerie. Eindelijk, ze hangen er: de portretfoto’s van de emeriti hoogleraren van de faculteiten filosofie, theologie en religiewetenschappen. Met de feestelijke opening van de portrettengalerij in de gangen van de vijftiende verdieping vindt vandaag een project van lange adem zijn voorlopige afronding. Een voorlopige afronding inderdaad, want de portrettengalerij zal nog verder teruggaand aangevuld worden met historische foto’s van een aantal hoogleraren van de faculteiten theologie en filosofie uit de voorbije decennia die nu nog ontbreken. Maar de galerij zal uiteraard ook in voorwaartse richting nog steeds uitgebreid worden, namelijk met de hoogleraren die in de komende jaren met emeritaat zullen gaan, en zij zal dus in zekere zin altijd onvoltooid blijven zo lang de wetenschapsgebieden van de theologie, de filosofie en de religiewetenschappen in een of andere organisatorische constellatie aan deze universiteit zullen blijven bestaan. En ik ga ervan uit dat dit laatste, zij het wellicht onder zich wijzigende benamingen, tot in lengte van dagen het geval zal zijn. Met recht kan dus gezegd worden dat het om een project van lange adem gaat. De filosofen hadden al langer een kleine fotogalerij van oud-hoogleraren, toen – ik schat zo’n twaalf jaar geleden, kort na de vorming van de Facultaire Unie – theologiedecaan Hans van der Ven het plan opvatte om van de theologische hoogleraren die met emeritaat gingen ook portretfoto’s te laten maken, in de hoop dat zo’n verzameling portretten zou bijdragen aan de corporate identity van de theologische faculteit. De uitvoering van dat plan werd toevertrouwd aan Judith de Raat en mij en via Judith kwamen we al snel in contact met de Nijmeegse portretfotograaf Frans Kup. Aan het project is vervolgens in golven gewerkt, met lange intervallen van stilte. In een eerste golf zijn alle nog in leven zijnde emeriti van de theologische faculteit door Frans Kup gefotografeerd. Tot die eersten behoorde bijvoorbeeld Bas van Iersel, die op 7 juli 1999 is overleden. Toen de foto gemaakt werd, wist Bas al dat hij niet lang meer te leven had. Sommigen zeggen dat het van zijn gelaat valt af te lezen. De fotosessies met de emeriti waren voor Frans Kup bijzondere momenten, en Judith en ik beleefden vervolgens weer bijzondere momenten wanneer we in het atelier van Frans Kup de keuze gingen maken van de voor de galerij te kiezen foto. Dat viel, kan ik u zeggen, niet altijd mee, maar ik denk dat we uiteindelijk van geen enkele keuze spijt hoeven te hebben. En het meest verheugd ben ik over de keuze van Frans Kup zelf, die een meester is gebleken in het maken van trefzekere en respectvolle portretten. De eerste groep foto’s van theologische emeriti kwam in de vergaderruimte van de faculteit op de veertiende verdieping te hangen en verhuisde later met die vergaderruimte mee naar de vijftiende verdieping. Maar het project zelf leek intussen ingedommeld te zijn. Judith verliet de faculteit omdat haar project over Emily Dickinson ten einde liep en zelf mocht ik het decaanschap van Hans van der Ven overnemen. De portefeuille ‘portrettengalerij’ werd door verschillende mensen in het bureau overgenomen, maar grote vaart zat er niet in. Tot zo’n twee jaar geleden Olfi Geurts en Lex Hustinx zich weer over het dossier bogen en het plan werd uitgebreid tot een gezamenlijke portrettengalerij voor de hele Facultaire Unie. Gerrit Steunebrink ontfermde zich over de nog te fotograferen emeriti van de filosofische faculteit en bracht daar advies over uit aan het bestuur van de Facultaire Unie en dat bestuur stelde vervolgens een budget ter beschikking voor de uitbreiding en verdere vormgeving van de galerij. Toen een klein jaar geleden bekend werd, dat ik van mijn overspelige excursie naar de Universiteit van Tilburg weer spoorslags en vol berouw zou terugkeren naar Nijmegen, zijn Lex Hustinx en ik meteen aan de slag gegaan om van de laatste door Frans Kup gefotografeerde emeriti de portretten uit te zoeken. Samen met Frans hebben we ook gekeken naar de vormgeving en belettering van de onderschriften. Het resultaat hangt – met dank aan de technische dienst van de universiteit - stiekem al enkele weken hier op de gangen, maar vanaf vandaag mag het ook officieel gezien worden. Ja, ze hangen er nu: onze emeriti. Maar waarom eigenlijk? Er kunnen allerlei redenen zijn om een portret ergens op te hangen. Een van die redenen is zelfs heel letterlijk de wens om iemand op te hangen: de zogenaamde executio in effigie. In verschillende culturen kwam het voor dat men van een misdadiger die men niet meer te pakken kon krijgen – dat kon ook een gevluchte tiran zijn -, een zo goed mogelijk gelijkend portret liet maken. Dat portret zat vervolgens bij een rechtszitting op de plaats van de verdachte en werd, na veroordeeld te zijn, door een beul geëxecuteerd. De minste vorm van executie was dan het wegkrabben van de ogen op het portret, een sjamanistische traditie, die tot de dag van vandaag gepraktiseerd wordt, bijvoorbeeld op verkiezingsposters van omstreden politici. Maar het kon ook gebeuren dat het portret gevierendeeld, verbrand of aan de strop gehangen werd. Ik neem niet aan dat wij dergelijke gevoelens van afkeer jegens onze emeriti koesteren. Maar ik sluit niet uit dat de een of andere oud-student toch nog wel een kleine rekening wil vereffenen inzake een mislukt tentamen of een medewerker inzake een slecht verlopen functioneringsgesprek. Misschien kan de directeur bedrijfsvoering op de gang van de vijftiende verdieping enkele pijltjes ophangen, met zelfklevende punten om het glas van de foto’s niet te beschadigen, of enkele buizen waarmee men zelf gerolde papieren pijltjes op de portretten kan afschieten. Het schijnt dat semi-glossy papier het ideale papier is voor het rollen van pijltjes, dus men kan nuttig gebruik maken van de vele Voxen en Ansen die her en der in dit gebouw verspreid liggen. Op vrijdagmiddag, want dan is hier toch bijna nooit meer iemand aanwezig, kunnen dan in de gang van de vijftiende verdieping therapeutische blaassessies gehouden worden. Maar nee, zoals ik al zei: zulke gevoelens koesteren wij niet voor onze emeriti. Wij hebben ze hoog en daarom hangen wij hun portretten hier op. Dat ophangen uit verering kan trouwens even fetisjistisch zijn als de executio in effigie. Er kan immers de gedachte achter schuilen dat de geportretteerde door zijn of haar loutere aanwezigheid in portretvorm nog steeds bijdraagt aan het welbevinden en de glorie van de plek waar hij hangt of de institutie waarvan hij of zij in het verleden deel uitmaakte. De groten van het verleden dragen bij aan de grootheid van het heden. Dat is de gedachte achter de aanwezigheid van de portretten van vorsten in paleizen, of dat nu de Romeinse keizers zijn of de graven van Holland, van wie de portretten in het stadhuis van Haarlem bewaard zijn, of de reeks van pausportretten in de Sint-Paulus buiten de Muren in Rome. Hun portretten dragen bij aan het ontzag dat de bezoeker moet voelen voor de institutie. De glorie van het verleden straalt af op het heden. Maar het gaat nog verder: de aanwezigheid in portretvorm van de grote voorouders werd ook geacht een werkzame invloed te hebben op het heden. Het gaat ons nu goed omdat onze voorouders er nog bij zijn. Vanuit die gedachte werden in de klassieke oudheid portretbustes van grote helden uit het verleden meegedragen in religieuze stoeten, de imagines maiorum, en de portretten en beelden van heiligen die in middeleeuwse processies, ommegangen en heiligdomsvaarten werden meegezeuld, hebben geen andere functie: de aanwezigheid van deze geloofshelden uit het verleden zou heil in het heden bewerken. Het verleden waarvan de glorie afstraalt op het heden: vanuit die gedachte ontstonden in de zestiende eeuw ook de eerste portrettengalerijen van universiteiten. Waarschijnlijk was de universiteit van Leipzig rond 1550 de eerste met een professorengalerij, korte tijd later gevolgd door die van Jena en Tübingen. Aan de Leidse universiteit, opgericht in 1575, werd in 1597 door de bibliothecaris Paullus Merula een plan gemaakt voor een portrettenreeks van Leidse professoren. Het zou nog tot de achttiende eeuw duren eer die er daadwerkelijk kwam, en dan niet in de bibliotheek, maar in de Senaatskamer van het Academiegebouw. Andere universiteiten in Nederland waren Leiden daar al in voorgegaan, het meest systematisch die van Franeker, die vanaf 1642 portretten verzamelde van alle overleden hoogleraren. In Utrecht werd in 1685-1686 een andersoortige start gemaakt: aan alle levende hoogleraren werd gevraagd zich te laten portretteren en dit portret aan de universiteit te schenken, en van de overleden hoogleraren probeerde men van de nabestaanden een portret ten geschenke te krijgen. Deze voor de universiteit goedkope oplossing vond weerklank en binnen een paar jaar hing de Senaatskamer vol met tientallen portretten. In Utrecht hield men tot in de negentiende eeuw de gewoonte in stand om aan alle nieuw benoemde hoogleraren te vragen zich op eigen kosten te laten portretteren en dit portret aan de universiteit te schenken. De universitaire portrettengalerij vond in de negentiende eeuw ook in Groningen en Amsterdam navolging en in de twintigste eeuw ook bij de jongere universiteiten, zoals de Vrije Universiteit, de Technische Universiteit van Delft en de katholieke universiteiten van Tilburg en Nijmegen. Hier in Nijmegen is de galerij van rectoren in de aula minor daar de meest zichtbare erfenis van. Dat de universiteit van Groningen pas later een portrettengalerij kreeg dan de Leidse heeft misschien ook iets met de zelfbeelden van de professoren van die universiteiten te maken. De historicus Jan Romein, zelf hoogleraar in Amsterdam, merkte ooit op: ‘De Leidse professor is nog altijd iets anders dan zijn collega uit Groningen. De eerste heeft een meerderwaardigheidscomplex, waar iedereen last van heeft behalve hijzelf; de laatste een minderwaardigheidscomplex, waar niemand last van heeft behalve hijzelf.’ In Leiden heeft zich in de jaren twintig van de vorige eeuw ook eens een woordenwisseling tussen twee professoren voorgedaan, waarbij de een zei: ‘uw publicaties bevallen me veel beter dan uw persoonlijkheid’, waarop de ander al even vernietigend antwoordde: ‘dat is typisch, bij mij is het net omgekeerd’. Als je bepaalde professorenportretten uit die tijd ziet, Leidse maar ook andere, kun je ze het bijna horen zeggen. Maar hebben wij de portretten van de emeriti nu in onze gang opgehangen om bezoekers van de vijftiende verdieping te imponeren? Of nog sterker: omdat wij denken dat het onze faculteiten beter zal gaan nu onze grote voorgangers hier hangen? Nee, ik denk dat je juist niet bij filosofen en theologen moet zijn om enig fetisjistisch geloof in het professorenportret aan te treffen. Ik denk ook niet dat wij deze knappe koppen hier hebben neergehangen in de gedachte dat wij nu gemakkelijker met hen kunnen communiceren, alsof de geleerde gesprekken die zij in het verleden hebben gevoerd, hier aan de muur alsnog worden voortgezet en wij nu misschien beter begrijpen wat zij bedoelden dan wij het jaren geleden deden. En al zeker koesteren wij niet de gedachte dat zij nu, hier aan de muur, alsnog met elkaar in gesprek komen en de gesprekken gaan voeren die zij in het verleden vaak juist niet met elkaar voerden. Maar waarom hangen ze er dan wel? Ik denk: eenvoudig omdat we willen weten in welke traditie wij staan en omdat wij dankbaarheid en respect willen tonen jegens degenen die ons zijn voorgegaan. En misschien ook wel omdat wij beseffen dat wij mogen voortbouwen op hun werk. In 1675 schreef Isaac Newton in een brief aan zijn collega en rivaal Robert Hooke, de man die de spiraalveer heeft uitgevonden en die het woord cel in de biologie heeft geïntroduceerd, dat hij verder had kunnen kijken dan anderen omdat hij was als een dwerg ‘standing on the shoulders of giants’. Het was waarschijnlijk sarcastisch bedoeld, want Robert Hooke moet een man van klein postuur geweest zijn. En het was bovendien plagiaat, want iedereen hier weet natuurlijk dat het citaat afkomstig is van de twaalfde-eeuwse filosoof en theoloog Bernardus van Chartres, magister aan de kathedrale school van Chartres. Het was een geliefde uitdrukking van Jan van Laarhoven, wanneer hij in een faculteit en een universiteit die wel eens aan geheugenverlies leek te lijden weer eens het belang van de historische studie van onze vakken moest verdedigen: Pigmaei gigantum humeris impositi plusquam ipsi gigantes vident. Dwergen die op de schouders van reuzen staan, kunnen verder kijken dan die reuzen zelf. Niet omdat zij een scherpere blik hebben, maar omdat zij opgetild worden en gedragen worden door een reusachtige grootte. Dat de uitspraak van Bernardus van Chartres is, weten we trouwens uit het Metalogicon van John of Salisbury, een van de helden van Jan van Laarhoven: Jan gaf in 1987 in drie delen de Entheticus maior en minor van John uit. En daarmee heb ik meteen al weer een paar reuzen genoemd op wier schouders wij mogen staan. Wij zijn als dwergen, en dat mag ons stemmen tot nederigheid. Een gang langs de portrettengalerij van de vijftiende verdieping mag in dat perspectief gezien worden als een kleine oefening in nederigheid: wij begeven ons onder deze professoren van het verleden in het besef van onze eigen beperktheid en kleinheid. Maar die oefening in nederigheid mag ook leiden tot zelfbewustzijn en vertrouwen. Want we staan onder deze professoren uit het verleden om vervolgens op hun schouders te kunnen klimmen en verder te kunnen kijken dan zij konden. En zo gaat de wetenschap verder, zo gaan ook de faculteiten der theologie, filosofie en religiewetenschappen verder, binnenkort zelfs als één faculteit. De portrettengalerij begint aan de oostzijde van het Erasmusgebouw. Dat is natuurlijk omdat daar het grootste aantal meters aaneengesloten wand te vinden is. Maar misschien mogen we er op een lyrisch moment ook bij denken: ex oriente lux, het licht komt uit het oosten. Als onze gereorganiseerde en samengevoegde faculteiten maar lang genoeg blijven bestaan, zal de portrettengalerij zich over de hele gang van de vijftiende verdieping uitstrekken en kan het licht van onze voorgangers in alle windrichtingen uitstralen, om de hele campus van de Radboud Universiteit te verlichten. Dat wens ik onze faculteit en universiteit van harte toe. +++++ Enkele gegevens en anekdotes zijn ontleend aan:J. Dubelaar en A. Erftemeijer, ‘Hier pleeg ik een grap te vertellen’. Professorenanekdotes, Baarn 1986R.E.O. Ekkart e.a., Knappe koppen. Vier eeuwen Nederlands professorenportret, Utrecht 1991
|