Stilte en lofzang |
In april vorig jaar nam ik deel aan een forum tijdens een vrijzinnige beraadsdag over kunst en religie. ‘Uit de kunst’ was de titel van die dag. Aan de forumdeelnemers was gevraagd om een kort film- of muziekfragment te kiezen dat iets over hun spiritualiteit zegt. Ik koos toen voor de 36-stemmige canon Deo gratias van de Vlaamse componist Johannes Ockeghem. Ik houd erg van de Vlaamse polyfonie uit de vijftiende en zestiende eeuw en Johannes Ockeghem is zeker een van mijn grote favorieten. Zijn 36-stemmige Deo gratias geldt als een muziektechnisch huzarenstukje: het moet door negen vierstemmige koren gezongen worden. Misschien kan onze eigen schola het eens proberen, maar dan wordt het toch een aangepaste versie, want 36 stemmen halen we hier niet. Maar het Deo gratias van Ockeghem is meer dan alleen maar knap. Het is ook muziek die mij raakt. Die muziek zegt iets over mijn spiritualiteit. Om te beginnen wegens de tekst, die maar heel kort is: ‘Deo gratias’, ‘God zij dank’, korter nog dan een gemiddeld twitterbericht. Het is een soort basale belijdenis van dankbaarheid om het bestaan. ‘Deo gratias’, tien letters, elf posities, en eigenlijk is er alles mee gezegd. Een lofzang die korter nog is dan de psalmen 149 en 150, die we vandaag hebben gelezen en die ook niet zo heel lang zijn. Maar er is meer aan de hand met deze tweet voor 36 stemmen. De knappe compositie van Ockeghem laat namelijk zien dat diversiteit niet tot disharmonie hoeft te leiden. De compositie laat een veelheid van stemmen opgaan in één hemelse samenklank. We mogen allemaal onze eigenheid hebben, onze individualiteit, en tegelijk kan die veelheid opgaan in een harmonieuze eenheid, een golvende samenklank die ons boven onszelf uittilt. De samenklank maakt van ons meer dan een optelsom van individuele stemmen. Daarmee is de canon van Ockeghem voor mij niet slechts wegens de tekst maar ook door de muziek een compositie die mijn spiritualiteit raakt. Zij verklankt mijn droom: mijn droom van een wereld waarin ieder in zijn of haar eigenheid tot zijn recht kan komen, iedereen zichzelf kan zijn, en wij toch geen losse atomen zijn, geen in onszelf opgesloten individuen, maar met elkaar verbonden in een stroom of een beweging die ons boven onszelf uittilt, een verbondenheid waardoor we ons gedragen weten. Deo gratias. Die woorden zijn pure lofzang. Net als de twee psalmen die we vandaag gelezen en gezongen hebben. Ook daarin wordt de Eeuwige gedankt en geprezen, zijn naam wordt geloofd, er wordt gejuicht en gejubeld. Het is één en al glorie. Alles wat adem heeft love de Heer. Is dan alles zo geweldig en volmaakt dat er alleen maar gejubeld hoeft te worden? Zijn wij allemaal zo volmaakt gelukkig dat we alleen maar kunnen juichen voor de Eeuwige? Nee, er is natuurlijk ook pijn en gemis. In ieders leven, vermoed ik, bij de een meer dan bij de ander. Er is verlatenheid, er is onvrede, er is verontwaardiging over hoe de dingen zijn. Ook daarover horen we vaak in dat bonte boek van de 150 psalmen. Ook pijn en gemis krijgen daar woorden, er klinken wanhoopskreten, er wordt gevloekt en gehuild in de psalmen. Het is niet allemaal halleluja wat er klinkt. Maar door die wanhoopskreten heen klinkt als een grondtoon, een soort bourdon, toch steeds de lofzang: Deo gratias. God zij dank, voor dat wij er zijn, voor de mensen om ons heen, voor de aarde en alles wat daar groeit, voor de dingen van alledag, voor de talenten van de mens. Maar zelfs voor de ellende en de pijn, voor het gemis en het verlangen. De Britse schrijver C.S. Lewis, bij de meesten nu vooral bekend als de auteur van de Narnia-verhalen, schreef een mooi boekje met de titel Reflections on the Psalms. Het hoofdstukje over de lofprijzingen in de psalmen begint hij met de hoop uit te spreken dat dit hoofdstukje voor de meeste lezers overbodig zal zijn. Want waarom zou je moeten uitleggen wat de betekenis van die lofprijzing van God is? Maar, zo zegt hij, voor mijzelf was het helemaal niet overbodig erover na te denken. Want toen ik de wereld van het geloof ontdekte, aldus C.S. Lewis, had ik toch wel heel veel moeite met een God die voortdurend bejubeld wil worden, zoals ik moeite heb met de mensenmassa’s die een dictator, een miljonair of een celebrity bejubelen. Is God dan een ijdeltuit die voortdurend naar complimenten hunkert, die steeds maar weer wil horen hoe goed hij het doet? Is hij, zo zegt Lewis met de voor hem kenmerkende zelfspot, als de verwaande auteur die exemplaren van zijn pas verschenen boek aan bekenden en onbekenden uitdeelt om toch vooral te horen te krijgen hoe goed het weer is? Lewis ging anders tegen de lofzang in de psalmen aankijken toen hij tot zich liet doordringen dat het niet de Eeuwige zelf is die als een soort narcistische ijdeltuit erom vraagt steeds maar geloofd en geprezen te worden, maar dat het de psalmdichter is die zo enthousiast, zo vervuld is van het bestaan van de wereld om hem heen, dat hij ons allemaal in die vervoering wil meenemen. Die psalmdichter is als de ouder die bij het wiegje van een pasgeboren kind staat en zegt: is het niet schattig? Die ouder is er ten volle van overtuigd dat het kindje schattig is, maar wil het ook graag van ons horen. Of iemand die van een prachtig uitzicht of een mooi schilderij geniet en zegt: is het niet schitterend? Die persoon is zo vol lof voor datgene wat hem dierbaar is, dat hij er spontaan bij anderen op aandringt om in te stemmen met die lof. En zo is ook de psalmdichter: zo vol van het goede dat de Eeuwige tot stand heeft gebracht, ja zo vol van het bestaan zelf, dat hij ons spontaan in de dankbaarheid en de lof voor dat bestaan wil meenemen. De lofzang, zo zegt Lewis, is een logische vervolg op de genieting. Wij genieten van iets, van elkaar, van een kunstwerk, van het bestaan, en aan die genieting willen wij uitdrukking geven. Wij willen die onder woorden brengen in een lofzang. Die lofzang completeert de genieting ook, zij hoort er bij, zij voltooit haar. Als we een mooi boek gelezen hebben, dus als we van een boek genoten hebben, dan willen we dat ook tegen iemand zeggen. We maken er een berichtje over op Facebook of we twitteren erover. Als twee geliefden tegen elkaar zeggen hoe mooi of lief ze elkaar vinden, dan is dat uitspreken geen overbodig ritueel, nee het is onderdeel van het genot dat de geliefden uit elkaars bestaan putten. Dat genot is niet compleet voordat het onder woorden is gebracht. Zo is het ook met de lofzang van de Eeuwige: het genot van het bestaan is pas compleet als het onder woorden wordt gebracht. Dat gebeurt in de psalmen. En dat gebeurt in nog sterkere mate als we die psalmen samen zingen. Het zingen van de psalmen is een vorm van muziek die direct uit het gesproken woord voortkomt. Logogene muziek noemen muziekwetenschappers dat wel: muziek die haar genese vindt in de logos, het woord. Maar het samen zingen voegt aan het gesproken woord iets bijzonders toe. Door samen te zingen – het zal de komende drie dagen in het zuiden van Nederland op grote schaal gebeuren – worden we tot een tijdelijke gemeenschap gesmeed: we horen bij elkaar. Dat is zo als er gezongen wordt in het voetbalstadion, bij een carnavalsoptocht of in een kerkdienst. Door samen te zingen weten we dat we bij elkaar horen, in elk geval op dat moment en op die plaats, hier en nu. En waarom we bij elkaar horen: dat klinkt door in wat gezongen wordt. Het samen zingen deelt iets mee, draagt een boodschap over. Er zijn plekken waar dat samen zingen van de psalmen een dragend bestanddeel van het leven van alledag is: de kloosters van vrouwen en mannen die tot de monastieke traditie behoren. Die plekken zijn mij bijzonder dierbaar. Ik heb er in mijn jeugd jaren van gedroomd de rest van mijn leven op zo’n plek, dus in een monnikenklooster, door te brengen, en ik heb het ook een half jaar daadwerkelijk geprobeerd. Ik kom er nog steeds heel graag en voel mij nog altijd verbonden met die stijl van leven. Elke maand breng ik een dag door bij de zusters trappistinnen van de abdij Koningsoord in Oosterbeek, om daar te delen in de stilte en de lofzang van de zusters. Stilte en lofzang: het is precies die combinatie die de levenswijze van monniken en monialen zo bijzonder en voor mij zo aantrekkelijk maakt. Het bidden van de psalmen in de gebedstijden, verspreid over de dag, is het onder woorden brengen van wat de rest van de dag in de stilte wordt beleefd en geleefd. Het is de genieting van het bestaan, om in Lewis’ termen te spreken, die in de psalmen door de monniken en monialen wordt uitgezongen: de genieting van het bestaan met al zijn ups en downs, met zijn pieken en dalen, met zijn gemis en zijn vervulling. Wat in stilte wordt beleefd, wordt in de gebedstijden onder woorden gebracht, wordt uitgezongen: lofzang, Deo gratias, maar dan met iets meer woorden. En zij spreken het ook uit namens ons, die niet de tijd hebben om vijf, zes of zeven keer per dag bij elkaar te komen voor de lofzang. Ik vind het een bemoedigende gedachte dat die lofzang toch wel doorgaat, ook als ik er niet bij ben. Maar ik vind het ook fijn om er af en toe bij te zijn. En die lofzang wordt niet alleen ingegeven door wat in psalm 150 allemaal wordt aangehaald, door dat machtige en grootse: Gods heilig domein, zijn groots firmament, zijn daden van macht, zijn mateloze grootheid. Nee, die lofzang wordt ook ingegeven door het kleine en onooglijke, door het alledaagse en onopvallende, door het gewone en triviale. Door een snee brood, een sneeuwvlok, een blad aan de boom, door de potten en de pannen, de afwasmachine, de tandenborstel, door een glimlach, een vogelgeluid. Als wij met aandacht leven tussen al deze gewone dingen, dan kunnen wij van het leven van alledag een lofzang maken, ook in de stilte, een lofzang zonder klank en woorden. Dan kunnen wij in de gewone dingen van alledag leven als een monnik, die van dat gewone leven, in de stilte alom, een beverige lofzang maakt, zoals zo prachtig onder woorden is gebracht in het gedicht ‘Monnik’ van Marjoleine de Vos (uit de bundel Kat van sneeuw uit 2003), waarmee ik deze overweging wil afsluiten: In de morgen hoort u mijn stem, ik sop |